Dieren

Westerbork, 1942
Ik wou dat ik een dier was
Het valt zwaar om mens te zijn,
Een mens te willen wezen,
Maar niet alleen in schijn

Ik wil het U graag bekennen,
Ik wou ik was een dier,
Dan behoefde ik niet te zingen,
Voor een ander zijn plezier.

Ik wou ik was een hondje,
Zo poezelig en zo klein,
Want er is niets aangenamer,
Dan zo poezelig te zijn.

Ik behoefde me niet te schamen,
In strijd met het fatsoen,
En deed dan op de straten,
Wat ik nu in huis moet doen.

Ik wou dat ik een paard was,
Zo edel en zo fier,
Want paarden die zijn edel,
Dat weet U allen hier

Ik liet me dan dresseren,
Bij een circus, een maand of elf
En als ik uitgeleerd was,
Dan begon ik voor mezelf

Ik wou ik was een ezel,
‘I-A’ zo riep ik dan,
Want I-A, dat is alles,
Wat ik dan zeggen kan

En vroeg men mij te trouwen,
Dan zei ik ‘Nee’ heel fijn
Want zou ik I-A zeggen,
Zou ik nog een groter ezel zijn

Ik wou dat ik een kip was
Zo mollig en zo rond
Ik liep dan fijn te kakelen
Vroeg in de morgenstond

Ik stoorde me aan niemand,
Bracht mijn eieren naar de markt
En na de CCD kontrol
Dan verkocht ik ze weer zwart

Ik wou dat ik een vlo was
Dan had ik het waarlijk goed
Ik zou alle mannen prikken
En dan leven van hun bloed,

Kon ik mijn man dan prikken
Dan had ik de lol er van
Want ik weet precies de plekjes,
Waar ie er niet tegen kan.

Nu weet je, dames, heren,
Precies wat of ik wens,
Maar ‘k ben eenmaal geboren
In de gedaante van een mens

Om als een dier te leven
Die kunst is 0 zo klein,
De grootste kunst op aarde
Dat is om mens te zijn